top of page

De verovering van de vrijheid

Etienne Maes

22 aug 2022

De verovering van de vrijheid

In ons vorig nummer stond het thema ‘Vrijheid’ centraal. Door de link te leggen met de Oekraïense realiteit zijn, wegens plaatsgebrek, een aantal artikels weggevallen. We willen jullie de bijdrage over ‘positieve/ negatieve vrijheid’ echter niet onthouden.


Negatieve en positieve vrijheid volgens Isaiah Berlin

Een enigszins andere benadering van ‘vrijheid’ dan in ons vorige nummer, vinden we in Isaiah Berlins essay ‘Two Concepts of Liberty’ (1958). Alicja Gescinska analyseert in haar boek ‘De verovering van de vrijheid’ (Lemniscaat, 2011) beide begrippen en profileert zich als een van de vooraanstaande denkers over dit thema in het Nederlands taalgebied. Ze is onze gids in deze bijdrage. Onlangs heeft ook historica Annelien De Dijn in haar boek ‘Vrijheid, een woelige geschiedenis’ (2021) verklaard hoe rechtse politici via een al te individualistische vrijheidsopvatting de vrijheid kapen.

Negatieve vrijheid steunt op de overtuiging dat vrijheid vergroot, naarmate (externe) obstakels, restricties, belemmeringen en verboden verminderen. Dit wordt mooi verwoord in de leuze ‘Alles mag, niets hoeft’. Het negatieve van de vrijheid bestaat uit ‘de afwezigheid van iets’, namelijk de afwezigheid van de genoemde belemmeringen en restricties. Hoe minder van het ene, hoe meer van het andere.

Positieve vrijheid steunt op de overtuiging dat er meer nodig is dan enkel de afwezigheid van restricties en belemmeringen opdat een individu echt vrij genoemd kan worden. Positieve vrijheid wortelt in het verlangen van de mens om de meester over zijn eigen leven te zijn; een meester in de echte zin van het woord (en waarvoor dus concrete vaardigheden vereist zijn).

Is vrijheid als ‘de afwezigheid van externe belemmeringen en restricties’ een afdoende voorwaarde om de vrijheid van mensen te garanderen? Ben ik vrij als me niets in de weg wordt gelegd? Als niemand me naar het leven staat? Als ik kan doen en laten wat ik wil, zolang ik daarbij een ander maar niet te veel hinder in het doen en laten wat die wil?

Volgens de negatieve vrijheid is een rolstoelgebruiker vrij om de trap op te lopen, zolang die toegang hem maar niet wordt ontzegd. Volgens de positieve vrijheid zijn rolstoelgebruikers evenwel onvrij zolang er geen liften zijn waarvoor ook niet-rolstoelgebruikers meebetalen. Grenzen en beperkingen zijn essentiële onderdelen van positieve vrijheid. Negatieve vrijheid is gemakkelijke vrijheid: iedereen doet wat hij wil en wordt met rust gelaten.


Het tekort van de negatieve vrijheid


Negatieve vrijheid volstaat in vele gevallen niet om een individu echt vrij te kunnen noemen om deze of gene handeling te stellen. In vele gevallen lijkt negatieve vrijheid te abstract, zodat een individu in theorie vrij kan lijken, maar in de praktijk niet bij machte is om dat in de praktijk om te zetten. Een vrijheid op papier is dan een onvrijheid in de werkelijkheid.


Is een analfabeet bijvoorbeeld vrij om te lezen, zolang niemand hem verbiedt om boeken te kopen of om een lidkaartje bij de bibliotheek aan te vragen? Of zou het niet eerder wrang zijn om de analfabeet hier vrij te noemen? Er zou geopperd kunnen worden dat er enkel sprake kan zijn van een onvrijheid, indien het onvermogen om een daad te stellen (in dit geval dus een boek lezen; het analfabetisme zelf) het gevolg is van het handelen van derden. Het structurele onvermogen is in zo’n geval dus bepaald door het onrechtmatig of onrechtvaardig optreden van externe actoren of factoren. Enkel in een samenleving waarin bijvoorbeeld vrouwen of immigranten de toegang tot bibliotheken, het recht op scholing en onderwijs ontzegd zou zijn, zou men kunnen zeggen dat het onvermogen om te lezen een onvrijheid is ten gevolge van een externe, belemmerende (f)actor.


Zelfs in een democratische, open samenleving bestaan fundamentele onvermogens die niet het gevolg zijn van een totalitair of onverdraagzaam bewind, maar wel een gevolg van structurele, maatschappelijke ontoereikendheden eigen aan deze open, democratische samenleving. Hoewel in Amerika, in strikte zin, niemand op basis van sekse of origine verboden wordt om gedegen onderwijs te genieten of om medische hulp te krijgen, zien we dat in de praktijk dit formele ‘recht’ voor honderdduizenden mensen een dode letter blijft, ten gevolge van een gebrek aan financiële middelen om dit recht te benutten. Maar geld en materiële welvaart vormen een fundamentele factor van de menselijke vrijheid. Gezien de formele rechten en vrijheden die op papier gelden in Amerika, kunnen we de wijdverspreide concrete ongelijkheden in de toegang tot de gezondheidszorg en de beschikbaarheid van goede voeding alsook in de toegang tot degelijk onderwijs, in de Verenigde Staten problematisch noemen. Elke vrijheid moet dan ook een positieve vrijheid zijn.


We moeten opletten om mensen te paaien met een lofzang op keuzevrijheid, terwijl we voorbijgaan aan het feit dat diverse sociale groepen (allochtonen, kansarmen, laagopgeleiden en ouderen) in werkelijkheid gelimiteerd zijn in hun keuzemogelijkheden; omdat er een discrepantie bestaat tussen de wens tot keuzevrijheid en de realiteit die nog niet alle keuzemogelijkheden biedt. Dit is het sinistere gevolg van een negatieve vrijheidsvisie waarbij enkel het domein van de vrijheid telt en waarbij de reële keuzemogelijkheden losgekoppeld worden van de eigenlijke vrijheid zelf. Een discours dat de keuzevrijheid looft, zou nooit voorbij mogen gaan aan de realiteit van keuzemogelijkheden. Niet enkel blijkt negatieve vrijheid in de praktijk voor grote groepen mensen te abstract en onbenut te zijn; het is een vrijheid die ook heel nefast kan zijn, omdat je onder het mom van het schadebeginsel en het motto ‘alles mag, niets hoeft’ heel wat gedragingen kunt rechtvaardigen die zelfdestructief en vanuit moreel en maatschappelijk oogpunt niet enkel te betreuren, maar ook te bestrijden zijn.


De verslavingsproblematiek is daar een mooie illustratie van. Volgens de negatieve vrijheidsvisie is het de vrijheid van de verslaafde om zichzelf in de vernieling te helpen, zolang hij anderen daarbij maar niet schaadt. Wanneer het individu zichzelf op een of andere wijze in een lastig parket zou brengen, zoals bijvoorbeeld door een verslaving, dan mag men niet ingrijpen, omdat dan de vrijheid van het individu aangetast wordt. Dan rest de samenleving als enige middelen goede raad, inlichtingen, pogingen om iemand te overhalen, en iemand uit de weg gaan.


Algemeen wordt aanvaard dat wie verslaafd is een vrije keuze maakt en dus moet die keuze gerespecteerd worden. Maar wat voor een vrijheid is dat dan wel? Vrijheid als zelfdestructie. Wat is de vrijheid van de verslaafde? De verslaafde vrij noemen, is blind blijven voor de ernst van het probleem, voor het feit dat aan de grondslag van het uiterlijke gedrag heel wat verknechtende factoren liggen, van externe en interne, van maatschappelijk of psychologische aard. Zelfdestructie is geen vrijheid, maar altijd de ondergang van de vrijheid.


Een bijkomend gevaar van de negatieve vrijheid die al te abstract en zelfdestructief kan blijken te zijn, ligt in het feit dat mensen uiteindelijk het belang van vrijheid zelf gaan loochenen. De kloof tussen de abstracte, theoretische, formele vrijheid en de werkelijkheid mag niet te groot worden. En dat, niet enkel omwille van het welzijn van net de zwakkeren, de hulpbehoevenden en de kansarmen die de formele rechten niet ten gelde kunnen maken, maar ook omwille van de samenleving zelf en de stabiliteit in die samenleving. Wanneer de kloof tussen de theoretische vrijheid en de praktijk te groot is, dan creëert dat namelijk een gevaarlijk spanningsveld. Het vormt de basis van maatschappelijk ressentiment dat kan leiden tot een afkeer van vrijheid zelf, van democratische waarden en zo een totalitair regime kan rechtvaardigen.

De Duitse filosoof en psycholoog Erich Fromm wijdde een van zijn belangrijkste boeken, ‘Angst voor vrijheid‘ (1941), aan dit fenomeen.



Vrijheid en macht

Gezien het feit dat concrete onvermogens ertoe leiden dat formele rechten niet benut kunnen worden, leggen pleitbezorgers van positieve vrijheid vaak expliciet de klemtoon op het belang van deze (on)vermogens: de kansarme of de verslaafde is in positieve zin onvrij, want onmachtig om de interne of externe factoren weg te werken die het aanwenden van zijn rechten en vrijheden in de weg staan.


Dit gebrek aan macht of vermogens zet een directe rem op de persoonlijke vrijheid. Negatieve vrijheid is slechts onbepaaldheid, maar onbepaaldheid is nog geen werkelijke vrijheid: werkelijke vrijheid is de eigen machtigheid van het individu om vorm en zin te geven aan zijn eigen bestaan.


Vrij is een mens in die mate waarin hij zichzelf kan zijn, zijn persoon kan ontwikkelen en vorm kan geven aan zijn eigen leven. Dit is het vermogen tot zelfrealisatie. Andermaal wordt daarbij benadrukt dat louter de afwezigheid van externe obstakels (negatieve vrijheid) geen voldoende garantie is om in staat te zijn jezelf te zijn, te ontwikkelen, te realiseren (positieve vrijheid); dit zou je vooral als een dwaalredenering van het liberalisme kunnen zien.


Dat negatieve vrijheid niet volstaat om van ware vrijheid te spreken, blijkt uit het feit dat je mensen niet meer autonomie of politieke vrijheid bezorgt door ze louter stemrecht te geven, als niet ook een emancipatie op intellectueel vlak daaraan gekoppeld is. Wat hebben een vrouw of een kansarme aan het recht om te stemmen, als zij onvoldoende geïnformeerd, geschoold of geëmancipeerd zijn? Een stem, zonder te weten hoe die te gebruiken?


Keuzevrijheid is nog geen keuzevermogen, laat staan keuzeblijheid. Een maximalisatie van het aanbod (keuzevrijheid) kan een contraproductief effect kan hebben op de keuzevermogens van het individu.


Naar een zinnige vrijheid

We hebben nood aan een meer sociaal, rechtvaardig, relationeel vrijheidsbegrip. Negatieve vrijheid kan soms te abstract en formeel zijn, maar soms is zij ook de vrijheid van de sterke (zij die wel de afwezigheid van externe bepalingen tot hun eigen voordeel kunnen aanwenden) ten koste van de zwakke. Vrijheid wordt niet zelden over de (onvrije) rug van de ander gerealiseerd. Het is veelal de vrijheid van de rijke, blanke man: een vrijheid, zo men wil, die geconsumeerd wordt in plaats van veroverd.

Welke vaardigheden zijn nodig om van positieve vrijheid te kunnen spreken? Niet elk vermogen kan vrijheidsvergrotend genoemd worden, terwijl niet elk onvermogen een aantasting van de persoonlijke vrijheid genoemd mag worden. Het onaangename klimaat of ons onvermogen over de Schelde te springen, is geen aanslag op onze vrijheid.


Gescinska noemt die vaardigheden ‘zingevende vermogens’: het gaat om die eigenschappen die noodzakelijk zijn om zelf vorm en zin te geven aan je eigen persoon en leven. Tegelijkertijd achterwaarts en voorwaarts met je duimen draaien hoort daar meer dan waarschijnlijk niet bij. Het bezit van bepaalde financiële en intellectuele vermogens ongetwijfeld wel, aangezien een gebrek aan middelen of kennis mensen concreet belemmert in de uitoefening van de vrijheid: in het vormen van hun eigen leven en persoon.

Deze zingevende vaardigheden zorgen voor een rechtvaardige, vrije samenleving waarin zoveel mogelijk mensen een respectvol, waardig en waardevol leven kunnen opbouwen. Ze zijn zowel van interne (intellectuele, emotionele) als externe (sociale, economische, politieke) aard. Daarom ligt de klemtoon op onderwijs als fundamentele basis voor het verwerven van die vermogens die noodzakelijk zijn om positief vrij te kunnen zijn.


Onderwijs ligt aan de basis van het in stand houden en verwerven van al onze vrijheden. Vrijheid is geen aangeboren eigenschap: ze moet verworven, veroverd worden… en die uitgangspunten vonden we reeds bij Jaap Kruithof in ‘Eticologie’ (1973).


bottom of page